Van oudsher zijn er bij het leger muzikanten ingedeeld. Bij de artillerie waren dit bereden trompetters. Zij waren onmisbaar bij de bevelvoering op het gevechtsveld. De geblazen signalen overbrugden immers grote afstanden. Vaak werden de trompetters verenigd in een trompetterkorps, dat bij uitrukkende dienst aan het hoofd van de colonne reed. De uitvinding van telefoon en radio maakte deze muzikanten overbodig, doch kreeg nu een meer ceremoniële taak. Het blazen van signalen bij de kazernedienst werd echter tot de meidagen van 1940 gehandhaafd.

Na de oorlog herleefden de trompetterkorpsen bij de artillerie. Het duurde echter tot 1960 voor de officiële erkenning volgde en het Artillerie Trompetterkorps (ATK) in de organisatie werd opgenomen. De bezetting was naar Frans voorbeeld samengesteld en bestond uit: 14 trompetten in Es; 3 bastrompetten in Es; 2 tenortrommen; 4 alttrompetten in Es;  1 contrabastrompet en 1 stel pauken.

In 1963 volgde een omzetting tot fanfarekorps, hetgeen een belangrijke verruiming van de muzikale mogelijkheden betekende. Uit oogpunt van traditie bleef de naam ongewijzigd. Het korps werd bemand met dienstplichtige militairen, veelal afkomstig uit burgermuziekkorpsen. Een kleine beroepskern, een kapelmeester met twee medewerkers, had de moeilijke taak dit korps, met een zo snel wijzigende bezetting, op hoog muzikaal niveau te houden. Dat dit naar wens verliep blijkt wel uit het feit dat naast de vele militaire verplichtingen, regelmatig in binnen- en buitenland werd opgetreden.

Op 30 september 1995 werd het Artillerie Trompetterkorps (ATK) officieel ontbonden.